Hij vond de wereld slecht. Niemand was in staat tot onbaatzuchtigheid. Om zich heen zag hij alleen mensen die deden of ze het eeuwige leven hadden, ze waren onrechtvaardig en schraapzuchtig, slijmden tegen degenen aan wie ze iets konden hebben en lieten de rest links liggen. Hij vroeg zich af of het leven op die manier echt de moeite waard was om geleefd te worden, of het geluk niet eerder besloten lag in de eenzaamheid dan in de ellendige inspanningen die hij zich moest getroosten om de schijn op te houden tegenover zijn omgeving.